woensdag 7 september 2016

Verhalen waar muziek in zit.Tearjerker met een klein liedje.



Verhalen waar muziek in zit.

 

Tearjerker met klein liedje! Janke-Neel

Iets is anders, maar hij weet nog niet wat, of toch wel?
Wat maakte hem wakker? Het moest een ander geluid zijn dan het vertrouwde klotsen van het water tegen het schip en het zachte zingen van de wind om de mast. Of was het toch dat ene geluid weer. Hij hoort het de laatste tijd steeds vaker.
Behoedzaam hijst Harmen zich overeind in de smalle lage kooi, gespannen luisterend in de duisternis.
Wat maakte hem wakker? Was het toch het ruisende riet, een vogel misschien, ritselend opgeschrikt door een muskusrat. Zijn nek doet pijn van het gespannen krom zitten.
Voorzichtig steekt hij zijn stramme benen onder de ruwe grauwe deken uit en stapt op de koude houten vloer van het vooronder. Schuifelend zoekt hij zijn weg in het donkere schip, vertrouwend op zijn tast.
Van het vooronder door de roef naar buiten, de kuip in. Kou slaat hem in zijn gezicht.
Flarden wolken schieten door de lucht en zo nu en dan werpt de maan een kille schittering over het water.
Alleen staat hij daar in de kuip van zijn schip. Zijn lange witte onderbroek fladderend rond zijn kromme benen.
Hij slaat zijn armen om zijn dunne lijf en met zijn slaperig hangende ogen tuurt hij over het weide water.
Hoort hij het nu weer? Die fluistering, die lispelende stem, die hese zachte melodie, dat oude schippersdeuntje.
Huiverend loopt Harmen langs het gangboord naar de boeg van het schip. Alles ziet er normaal uit.
De mast staat stevig met de stagen aan de zijkant, de zwaarden zijn opgetrokken, het zeil onder het dekzeil en de landvasten zitten stevig om de bolders aan de wal.
Eenzaam ligt het skûtsje tegen de steiger. Geen andere schepen in de omtrek. Dit is waar Harmen van houdt. Dit is hoe hij het wil.
Rust en stilte, stilte vol van vertrouwd geluid, Maar niet dat ene geluid, dat niet!!! Ondanks de kille wind en de natte kou sijpelt zweet langs zijn knokige rug.
Daar is het weer, klagend over het water, het kan de wind niet zijn, zo zingt de wind niet!
Met zijn handen tegen zijn oren zwalkt hij naar de veiligheid van de roef, waar hij met bevende vingers de olielamp probeert aan te krijgen. Kermend zakt hij voorover en begraaft zijn hoofd in zijn handen, terwijl de tranen op de ruw houten tafel druppen in de roef van zijn snelle skûtsje.
Het snelste skûtsje uit de omtrek. Harmen haalde altijd als eerste de vracht en had de keuze. Hij werd niet opgezadeld met de stront, die ook vervoerd moest. Nee, een stront schipper is hij nooit geweest.
Als eerste liep zijn schip Hindelopen binnen om daar de vracht van de grote klippers die over de Zuiderzee kwamen in te laden en die zo snel mogelijk op de plaats van bestemming te varen. Zo is het jaren gegaan.

“Je zal moeten jagen, vrouw!”
Het skûtsje ligt pal in de wind, het kanaal is te smal om te laveren. En ze varen zo mooi op schema. De concurrentie is in de verre omtrek nog niet te zien. Harmen, Janke- Neel en de schippersmaat Jelle, met zijn drieën hebben ze het snelle schip door de Friese wateren geloodst.
“Verdomme” Harmen kijkt vertwijfeld naar zijn zwangere vrouw.
“Verdomme, dat die stomme Jelle net nu aan de schijterij moet raken. Zo ben ik toch nog een strontschipper”
Met een grap probeert hij de spanning te breken.
“Ik kan zo toch niet jagen Harmen!” klaagt Janke Neel, terwijl ze liefdevol over haar acht maanden zwangere buik strijkt. “Wil je weer dat het misgaat?”
Het was toch niet zo vanzelfsprekend als hij had gedacht. Een kleine tengere vrouw, een gezond sterk wijfie, dat was ze. Dat is ze nog, zwanger zijn is geen ziekte. Had zijn moeder niet tien gezonde kinderen gebaard? Janke Neel zal hem er toch minstens vijf schenken!? Dat het die eerste keer mis ging betekent toch niet dat het nooit goed zal gaan. Hij voelt zich wat kregel bij de gedachtes over dit ongrijpbare, oncontroleerbare gebeuren. Die vrouwendingen, die hij niet snapt. Het zijn net “suurtjes” soms die wijven. De vracht moet binnen, de wind is verkeerd, er moet gejaagd worden en de maat is ziek. Punt uit!
“Kom op Janke Neel, pak de lijn en spring aan wal!”
Ze liggen zo goed als stil in het smalle kanaal. Er waait een veel te licht briesje, de zeilen klapperen zacht, maar kunnen de wind niet vangen. Hij zal ze moeten laten zakken.
Janke Neel kijkt vertwijfeld naar haar man. Moeilijk bukkend grijpt ze naar de jaaglijn aan het tuig en klimt moeizaam langs het gangboord om aan wal te gaan. Haar buik lijkt veel te groot voor haar kleine gestalte.
Ze tilt haar lange rokken op en springt met een gilletje naar de wallenkant. Waarbij ze een schuiver maakt over het natte modderige jaagpad. Het katoenen tuig gaat over haar smalle schouders onder haar borsten en boven haar dikke buik langs. Ze begint te lopen, tegen de wind in; haar dunne blonde krullen pieken rond het bleke gezicht. Met moeite trekt ze de lijn strak en krijgt ze het schip in beweging, en als het eenmaal vaart, sjokt ze met gebogen hoofd langs het kanaal. Zachtjes neuriënd zingt ze een oud schippersdeuntje.
Harmen stuurt het skûtsje zo dicht mogelijk langs de kant. Blij dat er weer vaart inzit en zijn bezorgdheid over Janke Neel lost op als hij haar heldere stem over het water hoort. Zo is het leven goed. Ze zullen als eerste de vracht binnen halen, als eerste hem afleveren, goed geld verdienen. Hij zal iets moois voor Janke Neel kopen.
Misschien zal er genoeg geld zijn voor een mooi sieraad. Ze zegt wel dat ze daar niet om geeft, maar hij weet wel hoe ze er van houdt zich mooi te maken. Hij ziet haar stralende gezicht al voor zich als ze zich het zilveren kettinkje door hem laat omhangen. Een klein hangertje zal het zijn, misschien een bloedkoraal, aan een zilveren kettinkje. Dat is toch niet te duur?
Hij verliest zich in zijn fantasie. De zon schijnt, het schip vaart, straks maakt het kanaal een bocht en dan zullen ze al snel op het meer zitten en halve wind verder kunnen varen. Wolkjes drijven in de helder blauwe lucht, in de weidse verte een rood dak van een boerderij, een kerktorentje. Hij houdt van het Friese land.
En dan, eerder dan gedacht is daar de bocht in het kanaal, en hijst Harmen snel de zeilen die ineens de wind vangen, waardoor het skûtsje meer vaart maakt.
Janke Neel lijkt het niet te merken. Nog steeds als in een soort trance sjokt ze zacht zingend over het jaagpad.
“Kom op Janke Neel, we hebben weer wind, spring aan boord!” roept Harmen.
Ze reageert niet. “Janke Neel, kom nou, springen nu!” Het schip krijgt al meer snelheid en zal haar inhalen als ze niet snel aan boord springt. “ Toe nou, Janke Neel….., spring!”
Dan ziet hij als in een droom hoe ze plotseling lijkt wakker te schrikken. Het zingen stopt. Haar ogen gaan verwilderd van het schip naar de wal. “Nu,…. Janke Neel!”
Ze springt, eindelijk, maar struikelt over de jaaglijn en tot zijn ontzetting mist ze het schip. Ze doet een poging tot een sprong, maar het schip heeft al te veel snelheid. Met een klap springt ze tegen de zij boeg en voordat Harmen iets kan doen is ze onder het skûtsje verdwenen.
Stilte…, doodse stilte…. Geen gezang, helemaal niks meer…, stilte als voor een storm.
Dan probeert hij het schip in de wind te leggen, over stag te gaan, maar het kanaal is te smal, de zeilen klapperen, de schoten en klossen rammelen.
 “Nee… Janke Neel…!!!”
Rauwe kreten over het water. Waar is ze? Waarom komt ze niet meer boven? Schippersmaat Jelle wankelt de roef uit om te kijken wat er is gebeurd. Als hij eindelijk Janke Neel een behoorlijk eind achter de boot ziet drijven met haar gezicht naar beneden en de rokken bollend in het water, speelt zijn buikgriep op. Brakend hangt hij over de reling.
Het ruikt naar kots en stront. Harmen zakt vertwijfeld in elkaar. Stuurloos, doelloos dobbert het schip. In de verte het meer. En nog veel verder de Zuiderzee met klippers en vracht.

Nu is Harmen oud. Stram slijt hij zijn laatste jaren op zijn schip.
Met altijd de herinnering die hem achtervolgd als een vloek. Een herinnering die hem wakker maakt en lastig valt als een oud schippersdeuntje fluisterend door het riet, suizend over het donkere water, ijl als een hersenschim; een herinnering die angstig en spookachtig hem nog eenzamer maakt in de roef van zijn schip; van zijn snelle skûtsje Janke Neel.

Marjolein Koetsier