dinsdag 24 mei 2011

Waarheid


 Zuster Veritas

Het is koud in de kapel. Ik kan me niet herinneren dat het ooit zo koud was. Langzaam loop ik naar Maria. Ik kniel op de harde bank en trek rillend het habijt wat dichter om me heen in de hoop meer warmte te vinden. Ik zoek de warmte van een moeder. De natuurlijke vanzelfsprekende en onvoorwaardelijke warme liefde van een moeder.

Meestal geniet ik van de atmosfeer in de kapel. Het gedempte licht tijdens de diensten, de ijle zang van de zusters. Brandende kaarsen voor het Mariabeeld geven een speciale gloed en als ik mijn ogen half dichtknijp is het bijna alsof het tot leven komt. Alsof Maria een hand naar me uitstrekt. De blauwe mantel die het kindje Jezus bedekt, lijkt ze ook om mij heen te willen slaan, als een ultieme bescherming. Ze lacht naar me met een troostende glimlach op haar zachte deemoedige gezicht. De hele kapel is gevangen in haar gloed en de sobere donkere banken en muren, in de van zonlicht verstoken ruimte lijken op te lichten. Dan koester ik me in haar liefde, dan voel ik me als een Jezus kind door haar gedragen.

Maar nu niet. Mag ik hier wel zijn? Ze wijst me af, de moeder van Jezus, ik voel haar liefde niet. Ze komt niet tot leven. En juist nu snak ik naar haar warmte. Maar er kan geen lachje af.
Ik probeer te bidden, zoals Moeder Overste me heeft opgedragen. Ik vouw mijn handen, knijp ze samen tot mijn knokkels er wit van zien. Moeder Overste weet per slot van rekening wat het beste is. Zij is bijna als een echte moeder voor me, ze begrijpt me en praat met me.
Dat was een verademing na het moeilijke contact met mijn eigen moeder. Eindelijk een luisterend oor. Eindeloze gesprekken en aandacht. Over bijna alles kan ik praten met Moeder Overste. Mijn hele ellendige jeugd en twijfels soms over mijn intrede, mijn zoektocht naar waarheid
‘Zuster Veritas, je doet je naam eer aan.’ zegt ze plagend lachend en ze strijkt zachtjes over mijn wang.
Ik bid smekend om de waarheid, ik ben in de war en voel me misselijk.

We  hadden een lang gesprek, we zaten in mijn cel, mijn veilige cel met de witte muren en de kale houten meubels.
Ik had zachtjes gehuild om een herinnering aan mijn liefdeloze moeder.
We zaten dicht bij elkaar op mijn harde bed. Ik voelde haar warmte en mijn hoofd rustte op haar schouder, terwijl ze me troostend over mijn rug aaide. Mijn snikken werden minder. Langzaam voelde ik haar hand naar beneden glijden, waar hij bleef rusten en bleef strelen. Als gehypnotiseerd leunde ik tegen haar aan, niet in staat te bewegen. Toen ze via mijn onderrug mijn billen begon te strelen verstarde ik.
Het strelen ging maar door, het werd kneden en ik probeerde te gaan verzitten, afstand te creëren. Haar andere hand ging naar mijn buik en even later graaiden beide handen steeds vrijpostiger in mijn buik en billen. Toen verplaatsten ze zich beide  naar boven, richting mijn borsten. Ik schoof wat verder naar de muur.
‘Moeder, dit…. dit….. is….dit….voelt een beetje gek, dit… lijkt me niet goed!’ stamelde ik met mijn ogen strak op mijn handen gericht. Ik durfde haar niet aan te kijken. Ik was geschokt en vroeg me direct af of ik het wel juist gevoeld had.
Wat was dit, wat gebeurde er? Ik plukte aan mijn habijt, schoof nog wat verder van haar weg, schuurde tegen de harde muur. Had ik het me verbeeld?
Wat het ook was, ik wist met een onwrikbare zekerheid dat dit verkeerd was. Als er iets waar was, was het dit zekere weten, dat als een bliksemflits door me heen ging. Ik had me zelden zo vies gevoeld.

Ze keek me vorsend aan, meewarig en koel, zoals ik haar nog niet eerder had gezien.
‘Kind, kind, foei toch, wat denk je wel’ zei ze ‘Wat bezielt je, wat is er in je gevaren, ik troost je alleen maar, het moet het kwade zijn, dat moet jij als zuster Veritas toch weten, wat je denkt is niet waar, dit was helemaal niks, er is niets gebeurd wat niet goed was, het moet de duivel zijn die je dit influistert, deze zondige gedachte!”
Ze was opgestaan en torende enigszins dreigend boven me uit. Op plechtige toon sprak ze:
‘Zuster Veritas, ik ben je Moeder Overste en ik heb het beste met je voor, ik ben er altijd voor je, als een Moeder met de liefde Gods. Ik neem je deze zondige gedachte niet kwalijk, het is het werk van de duivel en jij gaat nu onmiddellijk bidden tot de heilige maagd Maria of zij je wil zuiveren van het kwade. Kom kind, sta op en ga, ik wil je pas weer zien als je inziet dat dit het werk van de duivel zelf is!’

Ik voel de tranen over mijn wangen lopen, ondanks de kilte krijg ik het benauwd in mijn habijt.
Het misselijke gevoel neemt toe.
Er komt geen gebed meer over mijn lippen, er vormen zich geen woorden meer in mijn hoofd.
Maria komt maar niet tot leven. Haar mantel dekt me niet meer toe. Ik voel haar niet. De liefde is dood. De waarheid is koud en de kapel somber als een graftombe.
Ik proef een zure smaak in mijn mond.
Een golf braaksel beland voor het Mariabeeld voordat ik opsta en wankelend de gewijde plek verlaat.