dinsdag 15 december 2020

 


Donkere dagen voor Kerstmis tijdens een pandemie.

Ze fietst  door de kou in haar nieuwe luxe winterjas, die haar is aangesmeerd als een Rolls Roys onder de jassen. En dat klopt, voor zover een RR ook warm moet zijn, want ze gaat er nog niet harder door fietsen. Voor het eerst heeft ze weer handschoenen aan. Haar muts is ze nog vergeten. Koude wind blaast langs haar oren. En altijd moet ze dan denken aan een scene die ze speelde in de opera klas, lang geleden. Een Kerstopera was het.‘Amahl and the night visitors’ van Menotti. Over een kreupel jongetje dat ineens kan lopen, als hij de drie wijzen de weg heeft gewezen naar de stal van Bethlehem. En dit in het Nederlands. Vreemd hoe dat haar toch bij blijft. Veertig jaar geleden zong ze als herdersmeisje in de Westerkerk in Amsterdam: 'Oh, wat koud is't vannacht, brr mijn oren o wee! Hé daar, David, Hannah, Dina halt, wij gaan met jullie mee'. En nu, nog altijd als de koude wind gevoelig rond haar oren blaast, zingt ze ‘Brr mijn oren, o wee!’

Het is vanuit haar dorp zo’n twintig minuten fietsen naar het bioscooptheater in de stad. Niet alle wegen voelen even veilig. Maar nu is het zó stil en zó rustig op straat, dat ze het bijna eng vindt om daar te fietsen. Ze zet nog een tandje bij. De kou slaat op haar longen en ze heeft een loopneus. Maar geen corona toch? Dat zou al de vierde test zijn. Nee gewoon haar eigenste loopneus, die ze ook altijd heeft als ze ‘Brr mijn oren o wee' zingt.
Eenmaal in het centrum voelt de rust nog meer vervreemdend.
In de straten met veel cafés en restaurants, waar doorgaans altijd wel iets van reuring is, loopt geen mens. Op het plein is het uitgestorven. En dat om half negen ’s avonds! Een avondklok zou echt niet nodig zijn, want ze voelt zich nu al bijna illegaal in deze donkere lege wereld. Onwillekeurig denkt ze aan het boek dat ze net uit heeft.‘Het Hooge nest’, over Joodse onderduikers. Het begin van de oorlog met alle slinkse gemene wetten weet de schrijfster indringend naar voren te brengen. Alsof je er bij bent en mee maakt hoe de opgebouwde Jodenhaat, als gif venijnig in de scharnieren van de maatschappij sijpelt. Ook de spannende illegale nachtelijke activiteiten vanwege een avondklok worden spannend beschreven.

Een verhaal van haar moeder duikt op. Ze negeerde ooit de avondklok in de oorlog om haar vriendje te bezoeken. Een 'aardige' Nederlandse politie man raadde haar aan snel het zakdoekje, dat uit de revers van haar jas stak, met daarop 'Ik denk wat ik wil' te verstoppen. Ze vertelde er nogal luchtig over. Het was een stoer verhaal. Ze werd een nacht vastgehouden. Haar moeder vertelde het stoer. Het vriendje, haar man, leek met terugwerkende kracht nog steeds bezorgd.

Ach haar vader en moeder, wat jammer dat ze die niets meer kan vragen. Vragen die ze nu wel, en eerder nooit had. Herinneringen komen op en ze moet haar best doen niet in de put met melancholie te vallen. Soms als ze moe is, zakt ze daar zomaar in. Met een plof op de uitgedroogde harde bodem, tussen bitter zoete herinneringen. Daar beneden proeft ze dan vaak alleen het bitter van de dingen die voorbij zijn en die nooit meer terug komen. Baby’s die peuters worden, kleine kinderen die in pubers veranderen en vervolgens  de deur uitgaan. Ja dat doet even pijn, maar ze komen ook echt niet meer terug. God verhoede het, dat dan ook weer wel, denkt ze er achteraan. Maar het is altijd zaak niet in de diepte van die put te zakken, maar houvast te vinden boven in, waar ze naast het bitter ook met een gevoel van dankbaarheid en blijdschap het zoet kan proeven.

Die oorlog komt veel naar boven gedurende de pandemie waar ze in verkeren. Nu al bijna een jaar. Haar schoonvader vindt deze pandemie zelfs erger dan de oorlog, zegt hij. Ze denkt, dat alles minder erg voelt als je jong bent, misschien. Als ze zelf aan de geschiedenis van het pas gelezen boek denkt, vindt ze het geen vergelijk. In de verste verte niet. Ze ergert zich kapot op sociale media aan posts, waarin het gaat over meelopende virus NSBers versus dappere viruswaarheid strijders die een ster dragen, omdat ze zich paria’s voelen. Een Jodenster, god beter het, alsof Joodse mensen een keus hadden in wat ze voelden en op hun kleding moesten dragen! En wanneer er gesproken wordt over een mogelijke avondklok, dat er dan een lied wordt gepost, dat gezongen werd in het verzet. Alsof we in een oorlog zitten. Iets over Neerlands bloed in d’aderen en  niet zwichten voor tirannen. Is het virus een tiran, is het beleid tiranniek? Een diepe zucht ontsnapt haar.

Op het plein zet ze haar degelijke oma fiets met kinderzitje tussen een paar andere verdwaalde tweewielers tegen een pui. Binnen in het theatercafé is stilte en verder niets en niemand. Ze is te vroeg. De bar is dicht. Ze wacht op haar film maatje.

Met een paar mensen schuiven ze uiteindelijk het kleine zaaltje in. Ze zitten coronaproof ver uit elkaar en het kapje mag af. Na de gebruikelijke reclame boodschappen duikt ze onder in ‘The Singing Club’. Heerlijke makkelijke film met een lach en een traan. En na twee en half uur racet ze zo snel mogelijk weer terug op haar fiets naar huis, door een stille donkere uitgestorven wereld.

Nog twee weken en het is Kerstmis. 

Marjolein Koetsier, 15-12-2020

 


zaterdag 3 februari 2018

Feest!?



Feest!?

Mijn zangvriendin Susanna geeft een feest, ze wordt 50 en niet iedereen die dat haalt, zegt ze. En zo is dat!
Ze geeft een feest en een concert, een kort recital. 

Susanna woont al jaren in de Barndesteeg naast het Bethanien klooster, de sfeervolle concert en feest locatie, tussen de Nieuwmarkt en de Wallen. Hartje Amsterdam.
Ik pik onze oude zanglerares op die in Zuid woont.
'Ik kom zo snel als ik kan', hoor ik door de intercom. Ruim een kwartier later kunnen we eindelijk vertrekken en geeft ze voortdurend en doorlopend ongewenst commentaar en advies over hoe ik het beste Amsterdam kan doorkruisen richting Nieuwmarkt.
‘Eh… ja, eh.. waar zijn we nou, o,.. eh… ja, het muziektheater, ja... eh,… we moeten richting Nieuwmarkt, eh, verdomme, hoe kom je daar ook weer? O, ja, shit, hier kun je niet verder, Eh… ja…. Verdomme nogesaantoe! Eh,… het is toch bij de Nieuwmarkt? Ja, …eh… hier maar langs, kun je de auto daar wel kwijt, waar is nou verdomme de Barndesteeg?’ 
En dat in een reeks staccatozinnen de hele weg lang. Na tien minuten wenste ik dat ik nooit had voorgesteld haar op te halen.

Gelukkig vind ik een plekje voor de auto op de Oudezijds tussen drommen toeristen en tegenover een seksshop met in de etalage een ‘piel met vertakkingen’, volgens mijn bemoeizuchtige ‘reisleidster’ .
Moeizaam met stok, en daardoor tergend langzaam, zijn we nog maar net op tijd voor het concert.

Susanna staat al op het podium, klaar om te beginnen, als wij verspreid op een nog lege stoel een plekje vinden.
Ik zit naast onbekenden, de bloemen en cadeautjes op mijn schoot. Een beetje onwezenlijk zit ik daar ineens.
Ze draagt een lange jurk met lovertjes in pasteltinten en korte mouwtjes. Een grote vrouw is ze, een verschijning, een echte ‘Walkure’. Ze heeft een band in haar lange blonde krullende haar en de rechterarm in een mitella. Doorschijnend en heel kwetsbaar staat ze daar als ze begint  met 'Dank sei dir Herr' van Handel. 

Ik was vergeten hoe mooi haar stem is of misschien wilde ik het niet horen toen we samen studeerden en zo kritisch waren op alles en iedereen. We zongen duetten  en regelden concertjes, jogden door het Vondelpark en klepten eindeloos in de sauna. Het lijkt eeuwen lang geleden en toch ook weer niet
Ik schiet vol van de tekst en de muziek. Zo te beginnen, met een danklied! Ze doet de mitella af, het zal wel hinderen. Even warrig als altijd licht ze haar programma toe en de een na de andere highlight klinkt in de stemmige ruimte. Het Ave Maria voor haar dochter, Brahms liederen met viool, Richard Straus met viool ‘ Und morgen wird der Sonne wieder scheinen….’.Ondanks de onvolkomenheden of misschien dankzij, knerpt het door mijn ziel.
‘Visi d’arte, visi d’amore’ Tosca, die leefde voor de kunst en de liefde.
Ze moet haar arm ondersteunen en beweegt wat moeilijk, maar staat als een huis, toch ook wel weer. Naast immense ontroering voel ik ook verbazing en een bijna kregelige verbijstering. Waarom doet ze zichzelf dit aan? Waarom wil ze dit?
‘Wie sind wir wandermude, ist dies etwa der Tod?’ In tranen zingt ze het slot van Im Abendroth van R. Strauss’ uit de Vier letzte Lieder.

Het is te veel, ik haak af, sluit me af, krijg het gewoon niet meer voor elkaar. Ik kan hier niet keihard gaan huilen, en dat is wat ik wil. Schreeuwen van woede om het onrechtvaardige en snikken van verdriet aangewakkerd door dat krachtige medium muziek, klank, stem en zang. Het gaat veel te diep naar binnen.
Na het applaus loopt ze als een oude vrouw het podium af door het middenpad naar achter.
Haar ogen zijn zwart doorgelopen, de haarband is naar achter geschoven, ik zie de kale plek, waar ze de tumor hebben weggehaald en bestraald. Het schijnt dat de kanker weer aan de randen is terug gekomen. Nog een chemo te gaan en dan is ze uitbehandeld.

Nee, niet iedereen wordt 50! In de kelder is de disco, muziek, hapjes, drank, twee taarten met bij elkaar 50 kaarsjes. Susanna blaast ze uit en doet een wens. Wonderen bestaan toch en waar hoop is is leven? Het feest kan beginnen!

Marjolein Koetsier, december 2009. 

woensdag 7 september 2016

Verhalen waar muziek in zit.Tearjerker met een klein liedje.



Verhalen waar muziek in zit.

 

Tearjerker met klein liedje! Janke-Neel

Iets is anders, maar hij weet nog niet wat, of toch wel?
Wat maakte hem wakker? Het moest een ander geluid zijn dan het vertrouwde klotsen van het water tegen het schip en het zachte zingen van de wind om de mast. Of was het toch dat ene geluid weer. Hij hoort het de laatste tijd steeds vaker.
Behoedzaam hijst Harmen zich overeind in de smalle lage kooi, gespannen luisterend in de duisternis.
Wat maakte hem wakker? Was het toch het ruisende riet, een vogel misschien, ritselend opgeschrikt door een muskusrat. Zijn nek doet pijn van het gespannen krom zitten.
Voorzichtig steekt hij zijn stramme benen onder de ruwe grauwe deken uit en stapt op de koude houten vloer van het vooronder. Schuifelend zoekt hij zijn weg in het donkere schip, vertrouwend op zijn tast.
Van het vooronder door de roef naar buiten, de kuip in. Kou slaat hem in zijn gezicht.
Flarden wolken schieten door de lucht en zo nu en dan werpt de maan een kille schittering over het water.
Alleen staat hij daar in de kuip van zijn schip. Zijn lange witte onderbroek fladderend rond zijn kromme benen.
Hij slaat zijn armen om zijn dunne lijf en met zijn slaperig hangende ogen tuurt hij over het weide water.
Hoort hij het nu weer? Die fluistering, die lispelende stem, die hese zachte melodie, dat oude schippersdeuntje.
Huiverend loopt Harmen langs het gangboord naar de boeg van het schip. Alles ziet er normaal uit.
De mast staat stevig met de stagen aan de zijkant, de zwaarden zijn opgetrokken, het zeil onder het dekzeil en de landvasten zitten stevig om de bolders aan de wal.
Eenzaam ligt het skûtsje tegen de steiger. Geen andere schepen in de omtrek. Dit is waar Harmen van houdt. Dit is hoe hij het wil.
Rust en stilte, stilte vol van vertrouwd geluid, Maar niet dat ene geluid, dat niet!!! Ondanks de kille wind en de natte kou sijpelt zweet langs zijn knokige rug.
Daar is het weer, klagend over het water, het kan de wind niet zijn, zo zingt de wind niet!
Met zijn handen tegen zijn oren zwalkt hij naar de veiligheid van de roef, waar hij met bevende vingers de olielamp probeert aan te krijgen. Kermend zakt hij voorover en begraaft zijn hoofd in zijn handen, terwijl de tranen op de ruw houten tafel druppen in de roef van zijn snelle skûtsje.
Het snelste skûtsje uit de omtrek. Harmen haalde altijd als eerste de vracht en had de keuze. Hij werd niet opgezadeld met de stront, die ook vervoerd moest. Nee, een stront schipper is hij nooit geweest.
Als eerste liep zijn schip Hindelopen binnen om daar de vracht van de grote klippers die over de Zuiderzee kwamen in te laden en die zo snel mogelijk op de plaats van bestemming te varen. Zo is het jaren gegaan.

“Je zal moeten jagen, vrouw!”
Het skûtsje ligt pal in de wind, het kanaal is te smal om te laveren. En ze varen zo mooi op schema. De concurrentie is in de verre omtrek nog niet te zien. Harmen, Janke- Neel en de schippersmaat Jelle, met zijn drieën hebben ze het snelle schip door de Friese wateren geloodst.
“Verdomme” Harmen kijkt vertwijfeld naar zijn zwangere vrouw.
“Verdomme, dat die stomme Jelle net nu aan de schijterij moet raken. Zo ben ik toch nog een strontschipper”
Met een grap probeert hij de spanning te breken.
“Ik kan zo toch niet jagen Harmen!” klaagt Janke Neel, terwijl ze liefdevol over haar acht maanden zwangere buik strijkt. “Wil je weer dat het misgaat?”
Het was toch niet zo vanzelfsprekend als hij had gedacht. Een kleine tengere vrouw, een gezond sterk wijfie, dat was ze. Dat is ze nog, zwanger zijn is geen ziekte. Had zijn moeder niet tien gezonde kinderen gebaard? Janke Neel zal hem er toch minstens vijf schenken!? Dat het die eerste keer mis ging betekent toch niet dat het nooit goed zal gaan. Hij voelt zich wat kregel bij de gedachtes over dit ongrijpbare, oncontroleerbare gebeuren. Die vrouwendingen, die hij niet snapt. Het zijn net “suurtjes” soms die wijven. De vracht moet binnen, de wind is verkeerd, er moet gejaagd worden en de maat is ziek. Punt uit!
“Kom op Janke Neel, pak de lijn en spring aan wal!”
Ze liggen zo goed als stil in het smalle kanaal. Er waait een veel te licht briesje, de zeilen klapperen zacht, maar kunnen de wind niet vangen. Hij zal ze moeten laten zakken.
Janke Neel kijkt vertwijfeld naar haar man. Moeilijk bukkend grijpt ze naar de jaaglijn aan het tuig en klimt moeizaam langs het gangboord om aan wal te gaan. Haar buik lijkt veel te groot voor haar kleine gestalte.
Ze tilt haar lange rokken op en springt met een gilletje naar de wallenkant. Waarbij ze een schuiver maakt over het natte modderige jaagpad. Het katoenen tuig gaat over haar smalle schouders onder haar borsten en boven haar dikke buik langs. Ze begint te lopen, tegen de wind in; haar dunne blonde krullen pieken rond het bleke gezicht. Met moeite trekt ze de lijn strak en krijgt ze het schip in beweging, en als het eenmaal vaart, sjokt ze met gebogen hoofd langs het kanaal. Zachtjes neuriënd zingt ze een oud schippersdeuntje.
Harmen stuurt het skûtsje zo dicht mogelijk langs de kant. Blij dat er weer vaart inzit en zijn bezorgdheid over Janke Neel lost op als hij haar heldere stem over het water hoort. Zo is het leven goed. Ze zullen als eerste de vracht binnen halen, als eerste hem afleveren, goed geld verdienen. Hij zal iets moois voor Janke Neel kopen.
Misschien zal er genoeg geld zijn voor een mooi sieraad. Ze zegt wel dat ze daar niet om geeft, maar hij weet wel hoe ze er van houdt zich mooi te maken. Hij ziet haar stralende gezicht al voor zich als ze zich het zilveren kettinkje door hem laat omhangen. Een klein hangertje zal het zijn, misschien een bloedkoraal, aan een zilveren kettinkje. Dat is toch niet te duur?
Hij verliest zich in zijn fantasie. De zon schijnt, het schip vaart, straks maakt het kanaal een bocht en dan zullen ze al snel op het meer zitten en halve wind verder kunnen varen. Wolkjes drijven in de helder blauwe lucht, in de weidse verte een rood dak van een boerderij, een kerktorentje. Hij houdt van het Friese land.
En dan, eerder dan gedacht is daar de bocht in het kanaal, en hijst Harmen snel de zeilen die ineens de wind vangen, waardoor het skûtsje meer vaart maakt.
Janke Neel lijkt het niet te merken. Nog steeds als in een soort trance sjokt ze zacht zingend over het jaagpad.
“Kom op Janke Neel, we hebben weer wind, spring aan boord!” roept Harmen.
Ze reageert niet. “Janke Neel, kom nou, springen nu!” Het schip krijgt al meer snelheid en zal haar inhalen als ze niet snel aan boord springt. “ Toe nou, Janke Neel….., spring!”
Dan ziet hij als in een droom hoe ze plotseling lijkt wakker te schrikken. Het zingen stopt. Haar ogen gaan verwilderd van het schip naar de wal. “Nu,…. Janke Neel!”
Ze springt, eindelijk, maar struikelt over de jaaglijn en tot zijn ontzetting mist ze het schip. Ze doet een poging tot een sprong, maar het schip heeft al te veel snelheid. Met een klap springt ze tegen de zij boeg en voordat Harmen iets kan doen is ze onder het skûtsje verdwenen.
Stilte…, doodse stilte…. Geen gezang, helemaal niks meer…, stilte als voor een storm.
Dan probeert hij het schip in de wind te leggen, over stag te gaan, maar het kanaal is te smal, de zeilen klapperen, de schoten en klossen rammelen.
 “Nee… Janke Neel…!!!”
Rauwe kreten over het water. Waar is ze? Waarom komt ze niet meer boven? Schippersmaat Jelle wankelt de roef uit om te kijken wat er is gebeurd. Als hij eindelijk Janke Neel een behoorlijk eind achter de boot ziet drijven met haar gezicht naar beneden en de rokken bollend in het water, speelt zijn buikgriep op. Brakend hangt hij over de reling.
Het ruikt naar kots en stront. Harmen zakt vertwijfeld in elkaar. Stuurloos, doelloos dobbert het schip. In de verte het meer. En nog veel verder de Zuiderzee met klippers en vracht.

Nu is Harmen oud. Stram slijt hij zijn laatste jaren op zijn schip.
Met altijd de herinnering die hem achtervolgd als een vloek. Een herinnering die hem wakker maakt en lastig valt als een oud schippersdeuntje fluisterend door het riet, suizend over het donkere water, ijl als een hersenschim; een herinnering die angstig en spookachtig hem nog eenzamer maakt in de roef van zijn schip; van zijn snelle skûtsje Janke Neel.

Marjolein Koetsier